(tekst moment 17 maart 2007)
Wees Gegroet…
Vanwege een burn-out leef ik al enkele maanden teruggetrokken op mijzelf. Mijn sociale contacten zijn miniem. Alleen hetgeen heel dicht bij mij staat, kan ik doen en verdragen zonder nog verder uitgeput te raken. Luister ik niet goed dan trekt mijn lichaam zich schokkend samen tot een foetus.
Bij tijden hakt het er diep in. Er zijn momenten geweest dat het leek alsof ik dood ging. Mijn bewustzijn trok weg uit de omgeving en mijn lichaam. Even bekroop mij een angst die meteen wegging doordat ik mij spontaan op mijn ademhaling richtte. Ik belandde in een bodemloze donkere ruimte of leegte met enkel ademhaling. De gedachte kwam in mij op: “Ook hier kan ik zijn.” en ik ervoer diepe vrede.
Het voelt fantastisch om dat te doorstaan; niet vanwege bijzondere ervaringen, maar vanwege de bereidheid er te zijn. Ik zou zo weer willen sterven. Maar ja, dat gaat niet vanuit mijn wil en op de manier die mij gunstig voorkomt; haha. Dus sterf ik maar stukje bij beetje door er ieder moment te zijn. Sterven in het alledaagse in relatie tot anderen vraagt iets meer helderheid van geest, nog meer bereidheid. Ik moet immers mijn ware gezicht tonen.
Piet Thissen mailde mij: “Het is duidelijk dat je al je energie nodig hebt om je levensopgave in jezelf duidelijk te laten worden; veel geduld en volharding daarbij gewenst van onze kant.”
Ik had een droom waar Nico Tydeman in voorkwam. Toen ik Piet later sprak en vroeg om inspirerende boeken, was het eerste dat hij noemde, Dansen in het duister, van Nico Tydeman. Ik reageerde spontaan: “Ja, dat is het.”
In de Proloog van zijn boek geeft Nico Tydeman commentaar op het gedicht De Reis van de drie Koningen van T.S. Eliot.
Hierbij het gedicht zoals het in het boek staat in een vertaling van Martinus Nijhoff.
De Reis van de drie Koningen
Het was een koude tocht,
en de slechtste tijd van het jaar
voor een reis, voor zulk een verre reis.
De wegen modderig, het weer guur,
de winter op zijn strengst.
De kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden, werden onhandelbaar
en legden zich neer in de smeltende sneeuw.
Menigmaal dachten we met spijt terug
aan onze zomerpaleizen op bloeiende berghellingen,
aan meisjes in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden.
Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden,
weigerden dienst, riepen om brandewijn en vrouwen.
Onze kampvuren wilden niet branden, onderdak was moeilijk te vinden,
de steden waren vijandig, de dorpen stug,
de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur:
het was een ellendige tocht.
Tenslotte reisden wij de gehele nacht door,
sliepen zo nu en dan langs de wegkant
en hoorden gedurig in onze oren zingende stemmen, zeggend:
jullie onderneming is waanzin.
Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal,
vochtig, onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid;
een beek snelde voort, een watermolen karnde het duister,
er waren drie bomen onder een bewolkte lucht,
en een oud wit paard galoppeerde door een weiland.
Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep.
Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen
en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer.
Maar niemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen we verder,
en bereikten des avonds, geen uur te vroeg,
de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen)
de moeite waard.
Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden
en zou het over willen doen, maar ik stel,
dit vooropgesteld,
één vraag: was het doel dat ons dreef
geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker,
daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag,
dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter
was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood.
Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken,
maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde
tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen.
Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.
Ik laat het gedicht voor zich spreken; verwijs enkel even naar het laatste zinsdeel van de voorlaatste strofe een understatement: ‘de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard.’ en in de laatste strofe ‘Wij keerden terug (…) tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen.’
En natuurlijk omklem ik zelf vele goden en zou ik andermaal willen sterven. Maar dat ‘willen’ is een afgod op zich. Dus ga ik maar gewoon zoals het is en word ik ‘s morgens wakker met een nieuw verstaan van het Christus-verhaal. Ik heb het voor mijzelf als volgt opgeschreven.
Het Christus-verhaal
“Het was voor mij al duidelijk dat het Christus-verhaal een metafoor is voor de weg die iedere mens te gaan heeft. Wat nieuw voor mij is, is het licht waarin ik de weldaden van Jezus zie, de inhuldiging in Jeruzalem, de kruisiging.
Op zijn spirituele pad raakt de mens betrokken op de ander, zowel de Ander in zichzelf die zich in alles manifesteert als ,- wat hieruit voortvloeit -, de ander de medemens, het leven om hem heen, al het zich openbarende. Gaande deze weg is er minder ik dat van alles voor zichzelf wenst. Er is een openheid naar dat wat op zijn pad komt. Deze openheid naar de ‘ander’ wordt ervaren als waarachtig leven. Er is de bereidheid om al het vertrouwde, huis en haard, hiervoor te verlaten.
Tot dan toe is alles ‘bliss’; het is de mens immers gegeven zijn waarheid te leven en weldoende rond te gaan.
Dan keert de beweging zich om; de mens die aanvankelijk naar de ander reikte en daardoor openging, wordt nu door de ‘ander’ benaderd en loopt daardoor tegen de grenzen van zijn openheid en de grenzen van zijn kunnen aan. Hij raakt verscheurd tussen dat wat hij bewust of onbewust als zijn ik overeind heeft gehouden en het appel dat de ander op hem doet. Beelden gaan aan diggelen, steeds subtieler, zelfs het beeld ‘er voor de ‘ander’ te willen zijn’.
Hoewel bescheiden op een ezel, heeft de mens zich nog laten bejubelen om de betekenis die hij voor anderen heeft. Dan keert die jubel zich tegen hem. Hij heeft weet van zijn eigen failliet. Hoewel hij zou willen dat hij zichzelf zou kunnen ledigen, opdat de beker aan hem voorbij zou gaan, beseft hij dat het niet aan hem is om dit te bewerkstelligen. Hij geeft zich over en is bereid bespot te worden en naakt te staan, van aangezicht tot aangezicht de werkelijkheid te ervaren zoals hij is. Hij is bereid zijn persona, zijn ik uit te leveren zonder voorwaarden. Iedere poging hieraan te willen ontsnappen voelt als onwaarachtig. Hij biedt geen verzet meer. Het failliet – het verraad – van zijn persoon, wordt ontvangen als een kus, want wat uit hem zelf niet lukte – de lediging – zal nu geschieden vanuit de ‘ander’.
De mens wordt beroofd van alles waaraan hij meende waardigheid te ontlenen. Hij is gevangen binnen de grenzen van zijn eigen kunnen. Het is een marteling.
Op het kruishout zal hij moeten sterven. Op weg daar naartoe bezwijkt hij bijna. Maar hij is niet alleen. Hoewel een enkeling soms het dragen van het kruis voor de mens kan verlichten, gaan uiteindelijk de nagels door zijn vlees en bloed. De ziel van de mens bloedt om iedere ik-gerichtheid uit zijn aderen te laten vloeien. Zolang hij zich met, al is het een flinter van, zijn ik identificeert, voelt hij zich verlaten en alleen. Hij is nog niet totaal open naar de ‘ander’. Pas wanneer het helemaal duister is, geeft hij de geest uit handen en scheurt de voorhang in de tempel. Er is niets meer tussen hem en Dat Wat Is, de ‘ander’; zij zijn één …
niet alleen in weten, maar nu ook in zijn.
Een nieuwe mens staat op. Dit gebeuren wat als een sterven, een dood, doorleefd wordt, blijkt een geboorte; Christus is in de mens verrezen.”
Dit sterven doet de mens meerdere malen in zijn leven, soms heftig, soms geleidelijk, haast ongemerkt.
Op weg naar Jeruzalem is hij als een Maria, de zus van Martha, die zich in de aanwezigheid van het woord dat dan nog heel helder klinkt, gesterkt weet en bereid is dure offers te brengen. (Johannes 12:3; Maria zalft de voeten van Jezus met nardus-mirre.) Maar hoe is hij, de mens, als hij beproefd wordt, als hij zijn kruisweg gaat?
Op de kruisweg kan de mens het Job-verhaal doorleven; twijfel aan God (of hoe je het ook noemt wat je innerlijk als richtinggevend voor je ervaart) en vrienden die zeggen dat niemand onschuldig lijdt.
Er zijn ook altijd mensen die je helpen je kruis te dragen. Vanwege de droom en de tip, vond ik in de bibliotheek het boek Alle dagen zen, van Joko Beck (van mijn part noem je het Alle dagen Islam (onderworpen aan God), of Uw Wil geschiede, of het enkel nuttigen van het manna van die dag, je richten naar de wolk die voor je uitgaat of leven vanuit Atman / Brahman etc.). Nico Tydeman heeft hiervoor een inleiding geschreven. Het is voor mij een feest van herkenning; geen hoop, geen beloftes, geen uitzicht, gewoon gaan en steeds leger, naakter worden en dat is stille diepe vreugde.
Mijn lijfgedicht is dan ook het volgende gedicht van Elisabeth Eybers.
EK MOES DEUR BAIE PYN…
Ek moes deur baie pyn om mens te word,
om in myself die wyer Self te herken;
my dure nardussalf was uitgestort
eer ek die ryker erfenis kon wen
waarna my eenling-siel wanhopig stry
of wat hy trots versmaai: eers toe my gees
net daar was om my liggaamspyn te ly
het ek geleer om mens, om vrou te wees,
een uit die effe menigte. Blydskap,
so sterk en rustig soos ‘n groot, stil man,
het oor die drumpel van my hart gestap
en daar geen hoë waan of bitter wens
gevind. Ek het my opeens ontdek: voortaan
nie meer, goddank! half-god, half-gek, maar mens!
Een Zalig Paasfeest
Wees gegroet
Bronvermelding:
Tydeman, Nico, Dansen in het duister; Een proeve van spiritualiteit. (1999) Asoka, Nieuwekerk a/d IJssel. ISBN 90 5670 031 6
Beck, Charlotte Joko, Alle dagen zen. (2001) Karnak, Amsterdam. derde druk. ISBN 90 6350 058 0
Eybers, Elisabeth, Versamelde Gedigte. (1995) Querido / Van Oorschot, Amsterdam. ISBN 90 214 6188 9
Pingback: Nieuw jaar een sabbatjaar - Het zesde geluk